Cyriel Verschaeve
Cyriel Verschaeve is geboren in Ardooie op 30
april 1874 en gestorven in Solbad Hall (Oostenrijk) op 8 november 1949.
Als jongste van de drie kinderen van de blauwverver Francois Verschaeve en
Melanie Deforche volgde hij lager onderwijs in Ardooie. Zijn afleiding vond hij
in de lectuur van Conscience en leerde boetseren
bij de plaatselijke beeldhouwer Pieter Boncquet, die een prijs van Rome
gekregen had. Van 1886 tot 1893 studeerde Verschaeve aan het klein seminarie t
Roeselare, waar hij Vlaamsgezind werd. Ook leerde hij er viool spelen en
bewondering koesteren voor klassieke en moderne kunstenaars. Hij bleef er de
zwaarmoedige en teruggetrokken jongen, die in de letterkunde en een romantische
droomwereld die alledaagse werkelijkheid ontweek. In 1893 vertrok Verschaeve
naar het Groot Seminarie in Brugge om zijn Theologische studie te beginnen. Hij
werd er innig bevriend met zijn dorpsgenoot Delfien Vanhaute, aan wie hij in
1911 een studie wijdde, en vooral met de radicale Groot-Nederlander Robrecht de
Smet, die Verschaeve zo beïnvloed heeft, dat hij, die zijn roeping meer op het
godsdienstige en artistieke vlak zag liggen, ook actief werd in de Vlaamse
Beweging. Intussen zette Verschaeve zich, in het spoor van Albrecht Rodenbach,
in wie hij levenslang zijn ideaal bleef zien, aan het schrijven van eigen werk.
Hij begon aan een reeks epische en dramatische scheppingen die de hele
wereldgeschiedenis zouden omspannen en publiceerde in 1894 onder de schuilnaam
Zeemeeuwe in De Vlaamsche Vlagge sombere belijdenislyriek.
Reeds
in 1896 (zijn priesterwijding volgde pas in 1897) werd Verschaeve tot leraar
benoemd aan het Sint-Jozefscollege in Tielt, waar hij eerst in de vijfde
Latijnse les gaf en later in de poësis. Hij bleek een knap, maar ook moeilijk
en terughoudend leraar te zijn geweest. In 1897 verbleef hij een smester in
Jena om college te lopen bij R. Eucken, wiens filosofisch en
cultuur-historische opvattingen voor hem een openbaring waren. In 1901 woonde hij in Marburg een
vakantiecursus van P. Natorp bij. Zijn lectuur en die menselijke betrekkingen
bezorgden hem een diepe bewondering voor de Duitse cultuur en het Duitse volk.
In Duitsland waarin hij de geestelijke erfgenaam van het oude Griekenland zag,
leek hem meer dan enig ander land , buiten Nederland en Zuid-Afrika, met zijn
persoonlijkheid en de Vlaamse Volksziel verwant.
Van 1908 tot 1914 verschenen onder het pseudoniem I. Oorda ( anagram van Ardooie) zijn uren bewondering voor grote kunstwerken en zijn drama's Jacobs en Filips van Artevelde, in Jong Dietschland. Andere belangrijke werken uit die periode waren: De Dichter Albrecht Rodenbach (1909), geschreven op verzoek van de Nederlandse voordrachtskunstenaar Albert Vogel. Naar aanleiding van de hulde van Verbiest in Pittem ontstond zijn drama Ferdinand Verbiest (1913), en in 1914 was zijn Judas klaar, toneelkundig beschouwd als zijn beste werk, dat in 1920 met de staatsprijs bekroond werd.
Intussen had Verschaeve samen met R. de Smet die te Tielt enkele jaren zijn collega was, getracht de missiecongregatie der Oblaten te bewegen hun activiteit bijzonder op Zuid-Afrika te richten, met de hoop dat een deel van de vele Vlaamse emigranten uit die jaren zich in het land der Boeren zouden vestigen. Die poging liep op een mislukking uit. Niettemin was Verschaeve door zijn letterkundig werk, zijn artikels en spreekbeurten, waaronder zijn rede tot de Vlaamse Meisjes te Oostakker in 1913 een hoogtepunt uitmaakte, de leidende figuur van de katholieke Vlaamsgezinden jeugd geworden. Wat hij over de Vlaamse Beweging dacht, niet terugschrikkend voor geweld als het nodig mocht zijn, stond te lezen in een lang betoog uit 1908, in het bezit van Lodewijk Dosfel, die het onder de schuilnaam Willem van Saeftinge en de titel 1830-1908 in 1918 gepubliceerd heeft. In 1909 sloot Verschaeve vriendschap voor het leven met Jozef en Maria Loôtens uit Oostrozebeke, die later de mede-uitgevers zijn, van zijn verzamelede werk (1934-1940 en 1954-1976) en ook de middelen verschaffen voor de publicatie van Verschaeviana (I,1970).
Verschaeve werd in 1911 tot kapelaan te
Alveringem benoemd. Op 10km van het front maakte hij de Eerste Wereldoorlog mee
en verleende zijn steun aan alles wat erop gericht was het onrecht te keren dat
de Vlaamse soldaten werd aangedaan. In zijn oorlogsdagboek, begonnen in 1914,
sprak hij zijn verontwaardiging uit over de Duitse inval en zijn goede wil om,
voortgaande op de koninklijke belofte, de Belgische regering vertrouwen te
schenken. Weldra stelde hij evenwel vast dat de Vlaamse soldaten aan het front
achteruit gesteld en met volledige miskenning van hun taal behandeld werden.
Daarentegen kwam hij in verzet. In 1916 verleende hij hulp bij het oprichten
van godsdienstige studiekringen en was hij een der stichters van Heldenhulde.
Hij schreef een Gebed voor Vlaanderen voor het Gedenkboek van den Vlaamschen
soldaat, de Tweede brief van de Vlaamsche soldaten aan den opperbevelhebber van
't leger, koning Albert en ook een brief aan de paus en de Verbonden
Mogendheden, waarin hij een uiteenzetting gaf over de Vlaamse grieven. Hoewel
niet betrokken bij de geheime organisatie van de Frontbeweging, oefende hij
toch een sterke invloed uit op de geestesgesteldheid van de Vlaamse Soldaten.
Op aandringen van de Belgische regering werd hem een ambt buiten de Frontstreek
aangeboden, dat hij weigerde te aanvaarden. Aan Dosfel, die een professoraat
aan de Vernederlandste Universiteit van Gent aangenomen had, betuigde hij zijn
instemming met dat besluit. Tijdens het laatste oorlogsjaar verstrakte hij nog
zijn houding in de anonieme Catechismus der Vlaamsche Beweging (1918), waarin
hij wees op de gunstige omstandigheden om voor Vlaanderen "Zelfbestuur in een
bondstaat België" af te dwingen. Het eind van de vijandelijkheden werd voor
Verschaeve een ontgoocheling, omdat de geboden kans voor de Vlaamse soldaten
van de Frontbeweging niet gebruikt werd om de regering hun wil op te dringen.
Met Pasen 1919, in het eerste naoorlogs nummer van de Vlaamsche Vlagge, pleitte
hij voor zelfbestuur en samengaan van activisten en passieven. Diezelfde
oproep sprak uit de artikelenreeks De
Stem der Vlaamsche dooden aan den IJzer, die in ons Vaderland verscheen, en uit
zijn talrijke voordrachten in die jaren.
Verder stelde Verschaeve de vervolging van de activisten aan de kaak, woonde de wederoprichting van Rodenbachs standbeeld bij (1919), sprak over de Dietse cukltuurgemeenschap op het Groot-Nederlandse studentencongres te Leuven (1920) en getuigde voor de rechtbank ten voordele van August Borms en Lodewijk Dosfel, waarbij hij zijn bekende bepaling gaf aan verraad, als het verzaken van een hogere waarde voor een lager doel.
Gedurende de oorlog had hij meer gebeeldhouwd dan geschreven. Van 1920 af zou hij zijn literaire bedrijvigheid hervatten, vooral met studies en essays, die verschenen in Ter Waarheid, Onze Jeugd en Gudrun. In 1926 werd hij een der voornaamste medewerkers aan Jong Dietschland, de volgende jaren ook aan nationalistische weekbladen en aan de tijdschriften De Pelgrim en Dietbrand. De actie van alle Belgische machten en van het episcopaat om de opgang van het Vlaams-Nationalisme te verhinderen, verscherpte zijn anti-Belgische overtuiging. In een brief uit 1925 schreef hij aan zijn vriend Dirk Vansina: "voor mijn gevoel bestaat België eenvoudig niet" en "ik zal er voor zorgen dat België mij na mijn dood verafschuwe". Verschaeve had deelgenomen aan de Eerste Ijzerbedevaart in 1920; in 1928 legde hij de eerste steen van het IJzerkruis, hoewel hij toen reeds een evolutie doormaakte die hem weldra tot een tegenstander van alles massavertoon zou maken. Hij verwachte niets meer van democratische verkiezingen om Vlaanderen zelfbestuur te schenken en verleenden, in zijn strijd tegen het Frans-Belgisch militair akkoord, zijn medewerking aan het Verdinaso van Joris Van Severen, tot ook daar , na de nieuwe marsrichting van de leider in Belgische richting , een telleurstelling onvermijdelijk was. Tussen de twee wereldoorlogen publiceerde Verschaeve een groot aantal werken, waaronder de merkwaardigste waren zijn verzenbundel Nocturnen (1924), de essays Het Mysterie (1920), het eeuwig leven van Augustinus (1930) en Rubens , Vlaanderens spectrum (1938), zijn drama's Maria Magdalena (1928) en Elijah (1935) en zijn boek over Jezus (1939). Hij ontbrak niet meer aan eerbewijzen. Bij zijn 60ste verjaardag in 1934 had in Aken een Verschaevefeier plaats, waarop hij sprak over Vlämische Mystik. Het volgend jaar werd om hem in te huldigen in het IJzermonument een gedenkplaat ingemetseld en in 1936 werd hem, samen met René de Clercq (postuum) en Stijn Streuvels, de Rembrandtprijs van de universiteit van Hamburg toegekend. Verschaeve maakte van de gelegenheid gebruik om voordrachten te houden in Aken, Hamburg en Keulen. In 1937 volgde een eredoctoraat in de wijsbegeerte en letteren van de universiteit van Leuven en in 1938 werd Elijah met de staatsprijs voor toneelletterkunde bekroond. Hoewel hij reeds door zijn bisschop gepolst was, of hij niet een andere bediening verlangde, had hij steeds de wens uitgedrukt te Alveringem Kapelaan en geestelijk adviseur van de Boerenbond te blijven.
In 1939 echter vroeg en kreeg hij eervol ontslag, maar hij bleef te Alveringem wonen. Na de ineenstorting van de verbonden legers op het Europese vasteland in 1940 geloofde hij aan de vervulling van zijn levensdroom, zelfbestuur voor Vlaanderen. Zo sprak hij op de installatie van de gewijzigde Vlaamse Cultuurraad, waarvan hij voorzitter werd, in het najaar van 1940 over "Het uur van Vlaanderen". Hij was bereid met Duitsland samen te werken, als Vlaanderens voortbestaan maar gewaarborgd werd. In Duitsland, waar hij onder andere in 1941 in Berlijn optrad met een rede over Reichtum und Weltort der Flämischen Kunst, werd hij door de Nationaalsocialistische propagandadiensten als geestelijke leider van zijn volk voorgesteld. Toen de oorlog tot de Sovjet Unie uitgebreid werd , liet Verschaeve een felle anti-communistische gezindheid blijken. Hij stond aan de zijde van de Oostfrontstrijders en zou ook in de nederlaag van 1945 hun vriend blijven. Reeds in 1943 hield hij rekening met die nederlaag in zijn toespraak over Vlaanderen in Europa, die hij op de cultuurdagen te Mechelen hield en die als een afscheidsrede begrepen kon worden.
"Dit
is dan het einde. een grootsche droom is vergaan; een stoute toren, die zich
trotsch ten hemel hief, is nedergestort. Vlaamsche soldaten, mijn geliefde
Vlaamsche jongens, nog één keer, voor de laatsten keer wil ik u begroeten, nu
de toekomst voor u zoo dreigend en zoo somber is. Mijn Vlaamsche soldaten !
Mannen van het Legioen ! Mannen van Langemarck ! Mannen van het Oostfront !
Vlaamsche soldaten.... Het is mijn Vlaamsche trots te weten, dat ik u zoo mag
noemen. De nederlaag kan daar niets aan veranderen, zooals de overwinning daar
niets zou aan veranderd hebben. Vlaamsche soldaten waart gij, en daar rijst de
reuzenroem der Vlaamsche strijders voor juichende zang, den dood tegemoet alsof
ze ter bruiloft snelde.......
Gij mijn
Vlaamsche jongens, gij hebt voor dat Vaderland gestreden. Gij vocht tegen een
beestachtige vernieler van al 't schoon en deugddoend leven, dat ge nergens zoo
goed als in Vlaanderen vondt en voelde. Voor Vlaanderen vechten was voor uw
liefde vechten, voor al wat liefde beteekent : een land, een huis, het uwe. En
gij hebt verloren, en vielen er zoovelen van de onzen in de onmetelijke
Russische steppen, ver van Vlaanderen, het was vóór Vlaanderen. Voor Vlaanderen
zeg ik u !......
Hoe dikwijls
in mijn reeds lang leven heb ik den droom gedroomd van in Vlaanderen te wonen, te
leven te sterven, en in zijn grond te ruste te liggen ! Zal het gebeuren ? Ik
ben zoo oud en Vlaanderen is zoo ver."
Van
dat jaar af keerde Verschaeve zich meer en meer van zijn vroegere vrienden af,
alsof hij het hinderlijk vond hun bezwaren tegen zijn handelswijze te vernemen. Eind
augustus 1944, het jaar dat de universiteiten van Jena en Keulen hem bij zijn
70ste verjaardag een eredoctoraat hadden geschonken, week hij naar
Duitsland uit. Hij verbleef er op verschillende plaatsen. Een voorstel om een Vlaamse
regering in ballingschap te vormen wimpelde hij af. Toen in 1945 het Nationaal
Socialistische Duitsland definitief vernietigd werd, richtte hij een laatste
groet tot de Oostfrontstrijders. Na een zwerftocht die dagen duurde, vond hij
eind april 1945 een onderkomen bij de deken van Solbad Hall in Oostenrijks
Tirol. Daar zou hij zijn gedenkschriften over de tweede wereldoorlog
verderzetten, enkele nieuwe Nocturnen en tenslotte als slotpunt voor zijn leven
en streven Vaarwel, Rodenbach! Schrijven en voortrekkersmonument, als een
laatste hulde aan Zuid-Afrika, hem bijna zo dierbaar als zijn eigen land. Hij
overleed op 8 november 1949. Intussen had de krijgsraad zetelende in Brugge hem
op 11 december 1946 ter dood veroordeeld.
In 1973 werd zijn stoffelijk overschot door de leden van de Vlaamse
Militanten Orde (V.M.O.) in Solbad Hall opgegraven en naar Vlaanderen overgebracht (Operatie
Brevier). Dit was Verschaeve's laatste wens
Geschreven door : Rolf Waegeman
Geraadpleegde werken:
- Cyriel Verschave – Lodewijk Dosfel
- Verschaeve getuigd – D. Vansina
- Cyriel Verschaeve, zoals ik hem gekend heb – A. Vander Plaetse
- Verschaeviana
- Encyclopedie van de Vlaamse Beweging